Met een ferme zwaai zet opoe Stoffers een grote bak achter in haar auto. Ze heeft hem in haar keukentje gevuld met bakjes waar een heel Hollands maaltje in past: verse aardappel, snijboontjes, en twee zelf gedraaide gehaktballen met jus. De bakjes zijn nog warm als ze met een grote vaart door de buurt rijdt, de handen stevig aan het stuur. Die handen hebben al een heel leven van hard werken achter de rug. Ze hebben kinderen en kleinkinderen vastgehouden en een leven lang eindeloos veel groente schoongemaakt, glazen gespoeld, gedweild, gepoetst en was opgehangen.
Nu zijn ze gehuld in blauwe plastic handschoentjes en het vriendelijke lachje van mevrouw Stoffers zit verstopt achter een mondkapje. Haar ogen kijken olijk boven de rand uit. Eerst bellen we aan bij Jan. ‘Hoe gaat-ie?’ vraagt ze. Jan beweegt zich moeizaam. Zijn benen zijn stram. Maar hij is blij met de maaltijd, want boodschappen doen gaat nu niet meer. Dan komen we bij Stien. Zij is blind aan een oog en vertelt dat de thuiszorg niet meer kan komen om haar te verzorgen: de zorg wordt teruggebracht tot het uiterst noodzakelijke. Ademloos kijken we toe hoe ze de trap op klimt met het bakje in beide handen.
25 deuren later zijn we ten slotte bij Henk, een zachtaardige man die zijn linkerarm niet meer kan bewegen. Hij leest zich met bril en vergrootglas geduldig de dag door tussen de vele foto’s van zijn kinderen en zijn overleden vrouw. ‘We kunnen niets meer doen’, zegt hij, ‘behalve naar elkaar omkijken.’ Opoe Stoffers beaamt dat: ‘Ik doe het uit mijn hart’, zegt ze. ‘Tot volgende keer.’
Zo eenvoudig is het. De liefde heeft het laatste woord.
Deze column is geschreven door Margrietha Reinders van de pioniersplek Betondorp Bloeit.